“Een sprinter is een echte specialist. Tweehonderd of driehonderd meter volle bak doorrossen en als eerste over de meet glijden. Of een vent als Stroetinga, die als een katapult een wedstrijd wint. Dat is toch mooi!”, aldus Jan-Martien van de Wetering. De trainer van de nieuwe Husqvarna & Gardena formatie, volgend seizoen actief in het marathonpeloton, vindt dat sprinters binnen het marathonschaatsen meer waardering verdienen. “Als Petacchi (wielrenner, red.) een paar kilometer voor de streep demarreert, verklaart iedereen hem voor gek. Maar van marathonschaatsers wordt dat wél verwacht.”

Toch ziet Van de Wetering, die jarenlang actief was als ploegleider, zijn team liever niet van start gaan met het idee het peloton bij elkaar te houden. “Een massasprint is altijd hectisch en chaotisch. De kans dat het misgaat is behoorlijk groot.” Liever ziet hij een wedstrijd met uitlooppogingen ontstaan.“In een klein groepje is de kans om te winnen groter.” Van de Wetering probeert met zijn ploeg altijd een mannetje mee te hebben. “Je wilt de andere ploegen aan het werk zetten. Ervoor zorgen dat je zelf zo weinig mogelijk in de achtervolging hoeft te rijden.”

Met nog zo’n dertig ronden te rijden wordt het vaak al duidelijk of het een massasprint wordt. “Soms kan je als ploeg de beslissing forceren door een aantal rijders op kop van het peloton te zetten.” In de laatste rondes komen de beste sprinters, zoals Ingmar Berga, Karlo Timmerman, Sjoerd Huisman, Bob de Vries en Arjan Stroetinga, eigenlijk altijd voorin samen. “Die geven elkaar ook de ruimte, tot zo’n zeven rondes voor het einde. Eerder vechten voor je plek is niet zo zinvol, vaak eindigt dat voor beide rijders nadelig.” In de finale zijn de kopmannen meestal op zichzelf aangewezen. “Als sprinter moet je je eigen weg zoeken. Vooral in de laatste rondes komt het aan op het gevoel en de behendigheid van de rijder zelf.”

Van de Wetering laat sprinters anders trainen dan andere marathonschaatsers. “We doen geen echte sprinttraining zoals een langebaanschaatser dat doet. Een marathonrijder zit de laatste twintig ronden al op een hartslag van 180 slagen per minuut en moet dan nog gaan sprinten.” Van de Wetering laat sprinters meer en vaker op topsnelheid trainen. “Een blok van tien, acht of vier rondes op hoge snelheid en dan de laatste ronde hard eindigen. Als je de snelste ronde van iedereen kunt rijden, dan ben je aardig in de buurt van het winnen van wedstrijden.” De trainer van de nieuwe marathonformatie realiseert zich dat tactiek een grote rol speelt. “Er moeten zoveel dingen bij elkaar komen om het te laten lukken. Dat is het mooie aan de marathon, er zit van alles in.”

---------------------------------------------------------------------------------------------------

“Een sprint is redelijk onvoorspelbaar. Het is altijd anders”, stelt Ingmar Berga. “Meestal voel je met zo’n dertig ronden te rijden wel aan of het een sprint wordt. Als de uitlooppogingen niet lukken en groepjes steeds maar honderd meter de ruimte krijgen is de kans groot”, legt de rijder van AMI-kappers uit. Vanaf dat moment is het belangrijk om redelijk voorin te zitten. Even later begint het zoeken naar posities. “Er is steeds meer geduw en getrek en het gaat ook steeds harder. Er komen meer jonge sprinters bij, dat maakt het lastiger. Ik vind het makkelijker om in de finale alleen te rijden. Het zelf aanvoelen en erin springen als ik een gaatje zie.” “Voor de wedstrijd is een kopgroep het mooiste. Het wachten voor een sprint zit ook niet echt in me. Soms is afwachten beter. Het maakt het wel minder mooi, maar om wedstrijden te winnen moet je slim rijden.”