‘EEN ONVERGETELIJKE EERSTE KEER’
“In 1988 maakte ik als zestienjarig meisje mijn debuut op het internationale schaatstoneel tijdens het WK Junioren in Seoul, Zuid-Korea. Het was mijn eerste grote toernooi in het buitenland én de allereerste keer dat ik in een vliegtuig stapte. En wat voor een vlucht: via Pakistan en Djedda naar Seoul, en terug via Anchorage en Londen. Die reis opende mijn ogen. De wereld bleek ineens zoveel groter dan Nederland, met een rijkdom aan indrukken en culturen.
We verbleven in een luxe hotel, iets wat ik nog nooit had meegemaakt. De draaideur werd voor ons opengehouden, de liftknoppen werden voor ons ingedrukt, en elke ochtend lag er een krant – vaak de New York Times – voor onze deur. Alles was tot in de puntjes geregeld. De routes naar de ijsbaan varieerden elke dag, alsof het een generale repetitie was voor de Olympische Spelen die datzelfde jaar in Seoul zouden plaatsvinden.
Omdat we aan het tijdsverschil moesten wennen, waren we twee weken eerder afgereisd. Voor elk uur tijdsverschil gold eigenlijk één dag acclimatisatie. De eerste dagen waren rustig: we verkenden de omgeving en probeerden in het nieuwe ritme te komen. Hoewel we geen toeristen waren, kregen we toch een indruk van het dagelijks leven. We liepen door winkelstraten vol goktenten waar mensen in rijen achter machines zaten, een soort flipperkasten. Ook de armoede viel op: vis werd op kleedjes op straat verkocht, huizen waren klein en laag. Het contrast met Nederland raakte me. Op jonge leeftijd besefte ik al dat er een wereld buiten mijn eigen bubbel bestond.
Het toernooi zelf was spannend. Ik verscheen aan de start van de 1500 meter, mijn favoriete afstand, zonder te weten waar ik stond ten opzichte van de concurrentie. Het ijs was niet ideaal – er lag zelfs zand op – en we moesten vaker dan normaal onze schaatsen slijpen. Tot mijn verbazing won ik de afstand. Ik stond op het podium met een medaille om mijn nek, compleet overrompeld. Het voelde onwerkelijk.
Mijn coach, Leen Pfrommer, was een voormalig beroepsmilitair. Hij was streng, maar rechtvaardig. We hadden een goede band, maar ook een zekere afstand. Na mijn overwinning vlogen we elkaar dan ook niet in de armen, zoals je tegenwoordig vaak ziet. Die afstandelijkheid hoorde bij de tijdsgeest: er was een duidelijke hiërarchie tussen coach en atleet.
Naast de 1500 meter reed ik de 500, 1000 en 3000 meter. Op de 500 werd ik zestiende, op de 1000 derde en op de 3 kilometer negende. In het eindklassement eindigde ik als zesde. Toch waren het niet alleen de prestaties die me bijbleven. Alles eromheen – de beveiliging, de dopingcontrole, de organisatie – was indrukwekkend. Het voelde voor het eerst echt professioneel.
Terug in Nederland werd ik overladen met kaartjes en felicitaties. Van familie, vrienden, en zelfs van mensen die ik nauwelijks kende. In een tijd zonder mobiele telefoons en sociale media voelde dat ontzettend persoonlijk en bijzonder. Mijn moeder heeft alles bewaard in plakboeken: knipsels, foto’s en andere herinneringen. Ze staan nog altijd in mijn kast, en zo nu en dan blader ik erdoorheen om dat bijzondere moment opnieuw te beleven.
Wat me uiteindelijk het meest is bijgebleven, is niet alleen die onverwachte overwinning, maar het gevoel van verwondering. Het besef dat je als jonge sporter letterlijk en figuurlijk grenzen kunt verleggen. Niet alleen op het ijs, maar ook daarbuiten. Die ervaring in Seoul leerde me dat schaatsen niet alleen draait om tijden en medailles, maar ook om groei, durf en het verbreden van je horizon.
We stonden als team sterk. Bij de vrouwen eindigden we als vierde, vijfde en zesde in het klassement. Dat we elkaar omhoogtilden en samen boven onszelf uitstegen, gaf een geweldig gevoel. Dat toernooi was een keerpunt in mijn leven. Het liet me zien wat mogelijk is als je openstaat voor het onbekende. Die overwinning was geweldig, maar de echte winst zat in wat ik onderweg heb gezien en geleerd.”