Top-3: 1. Minne Hoekstra 13.50 uur, 2. Gerlof van der Leij 13.53, 3. Tiete Roosenboom 13.56
Wedstrijd: 22 deelnemers (25 afzeggers per telegram), 9 gefinisht
IJsdikte: 17,9 centimeter
Bijzonderheden: Koers om de noord, met een afstand van 193,46 km. Er waren 48 aanmeldingen, maar op advies van de net opgerichte Bond voor Lichamelijke Opvoeding (initiatief van Pim Mulier) werd een groot deel geschrapt tot maximaal 25 rijders, wat niet strookt met de reeks van afzeggingen per telegram. Mulier schaatste de tocht langs de elf steden zelf in 1912 mee. Op 21 december 1890 bond hij ook al de schaatsen onder om uit nieuwsgierigheid te ondervinden wat het precies inhield. Zijn belevenissen tekende hij drie jaar later op in het boek Wintersport.
Wat Pim Mulier kon – goed sporten en een stukje schrijven – was en is weinigen gegeven. Toch deed de Friese IJsbond voor aanvang van de eerste Elfstedentocht een oproep aan de deelnemers hun ervaringen vooral niet verloren te laten gaan. Dat het voor de organisatie een serieuze kwestie was, bleek wel uit het feit dat er niet alleen een prijs op de winnaar lag te wachten. Ook zou ‘den deelnemer-volbrenger van den rit, die binnen twee maanden daarna de mooiste beschrijving over dezen Elfstedentocht bij de daarvoor nader te vermelden beoordeelingscommissie inzendt’, een zilveren medaille ontvangen.
Er kwamen vier bijdragen binnen bij de driekoppige jury, onder wie Mulier. Hoe hij het heeft weten te combineren, zal eeuwig een vraag blijven, maar de winnaar van de wedstrijd, Minne Hoekstra, leverde ook het mooiste verhaal in. Al schaatsend moet hij zijn belevenissen in een fotografisch geheugen hebben opgeborgen, want de in Warga geboren dominee, tekenaar en telg uit een familie van schaatsenmakers was in zijn verslag niet te betrappen op verdraaide feiten. En die zekerheid danken we weer aan ene Jan (Johannes) Feith, een Amsterdamse journalist met een zeer avontuurlijke inslag én aanleg voor sport.
Hij voorzag in 1905 zijn krant Algemeen Handelsblad van een serie feuilletons over een drie dagen durende autorit door Nederland; het jaar erop dook hij letterlijk onder in de zee, toen hij zich meldde voor een trip met een torpedo-onderzeeër. Weer wat later verscheen er een reeks vertellingen over de criminaliteit en misdaadbestrijding in ons land, gebaseerd op een aantal interviews met een rechercheur. Het ware kunststukje presenteerde Feith op die vroege januaridag in 1909….als razende reporter in de kopgroep van de Elfstedentocht.
Kunnen we het ons voorstellen dat de Friese schaatsexpert van De Telegraaf, Renze Lolkema, anno 2025 op de schaats even aansluit bij het net ontsnapte supertrio Crispijn Ariëns, Mats Stoltenborg en Jordy Harink dat zich op een nog donker Sneekermeer vertwijfeld afvraagt wat de kortste route is naar de volgende stempelpost? Of dat het verslaggeversduo van de Volkskrant, Erik van Lakerveld en Lisette van der Geest (laatstgenoemde won twee keer brons op het NK Afstanden van 2009) onderweg uitspraken ontfutselt van Jeroen Janissen en Marijke Groenewoud, de een na het passeren van het beroemde bruggetje in Bartlehiem, de ander nog ploeterend tussen Harlingen en Franeker? Ze zouden het wensen. In de tegenwoordige tijd is het simpelweg uitgesloten dat dit soort frivoliteiten van participerende journalistiek wordt toegestaan door de Koninklijke Vereniging De Friesche Elf Steden.
Daar had sportjongen Feith geen last van. De tocht was gebaat bij publiciteit, dus kraaide er geen haan naar hem, toen hij in Dokkum de koplopers opwachtte en opging in het kleine groepje dat koers zette naar Franeker. Feith, een verdienstelijk wielrenner die regelmatig achter zijn vriend Jaap Eden werd genoteerd in de uitslag van een koers, wist waaraan hij begon. Het jaar voordien verkende hij de route van de elf steden in drie dagen.
Te midden der kampioenen gaf hij zijn ogen goed de kost en vingen de oren de meeste conversaties letterlijk op. Minne Hoekstra deed ondertussen zijn werk eveneens uitstekend, zo zou een paar dagen later te lezen zijn in de Leeuwarder Courant. Over de aanwezigheid van Feith berichtte hij in zijn memoires: ‘Jonkheer Feith verklaarde bij de verschillende controleposten ‘voor zijn genoegen’ te zijn meegereden; er zijn vele momenten geweest waar dit genoegen evenzeer als bij ons, mededingers, geheel in het tegendeel veranderde’. Feith was een stugge doorzetter, want bij het bereiken van Leeuwarden schaatste hij nog als een schaduw van Hoekstra mee. ‘Feith heeft mij bijgehouden en reed in gelijken slag achter me aan; me dunkt, er zullen niet veele heeren journalistenzijn die zoo rijden. Het is waar, den vermoeienden tocht naar Dokkum heeft hij niet meegemaakt – en dat wil heel wat zeggen – maar ik twijfel er gen oogenblik aan of ook dat gedeelte had hij nog bovendien best kunnen afleggen’.
Hoekstra deelde nóg een compliment uit aan zijn collega-schrijver. ‘Wij hebben van IJlst, in mistigen nacht, over schotsen moeten rijden dat het kletterde; een gevoelige val met de heup op een bonk ijs maakte m’n humeur geheel van streek. Toen heeft de heer Feith den moed opgewekt en gesterkt, waarvoor wij hem erg dankbaar zijn’.
Hoekstra arriveerde solo in Leeuwarden, met minuten voorsprong op de nummers twee en drie. Wat daardoor minder sterk naar voren kwam, was dat hij bij de beesten heeft afgezien op het eerste deel van het monsterlijk lange traject dat die dag ook nog eens in dichte mist was gehuld. Minne verloor bij een val halfweg-Dokkum zijn lorgnet (een bril met een soort handvat), wat hem in de uren erna ernstig zou hinderen. Hij raakte achterop en vond pas aansluiting in de buurt van Franeker. Over dat moment en het eerste contact met de mannen had Feith een magistrale passage in zijn ‘ijsreisverslag’.
‘Goeie morgen, ben jullie de voorste?’
‘Ja, wie ben jou?’
‘Hoekstra uit Warga’.
Feith concentreerde zich vervolgens de gehele rit op Hoekstra. ‘Hij is licht van gewicht, zijn schaatsen dringen ’t minst in die brei door, hij speurt met zijn wipneus waar het ijs nog ’t hardst is’, merkte hij op. ‘En ’n optimist is hij: “Ik lach me ‘n kriek!” grinnikt-ie telkens uit z’n baard, als we bijna niet verder kunnen van moeheid. Elke keer als we hijgend even bijeen staan, die dekselsche kleine kerel weer: “Ik lach me ’n kriek!”’